Het is 1967 en Sari is zeventien jaar. Ze woont in een dorp aan de Zeeuwse kust. Haar ouders zijn erg streng, met name haar vader. Gelukkig is die door de week uit vissen. Marlies Allewijn beschrijft goed hoe beklemmend de sfeer is. Als Sari bijvoorbeeld een keer een ijsje gaat eten met een jongen uit het dorp, dan krijgt ze thuis meteen een preek, want natuurlijk heeft iemand ze gezien en dat doorgebrieft aan haar ouders. Sari’s zus Els is inmiddels getrouwd. Zij voldoet wel aan het ideale plaatje. Sari mocht naar de mulo, maar daarna moest ze gaan werken in het havenkantoor. Daar is genoeg te doen, want er komen steeds meer toeristen met de veerboot naar het dorp.
Op een zomerse dag staat er een jongen aan Sari’s balie in het havenkantoor. Hij vraagt de weg en Sari flapt eruit dat ze wel even mee zal lopen, want ze moet toch die kant op. Meteen heeft ze spijt, want stel dat haar ouders te weten komen dat ze met een vreemde jongen op straat loopt? De jongen, die Pieter heet, haalt haar over. Hij is heel anders dan Sari gewend is: zo uitbundig en totaal niet gevoelig voor wat ‘hoort’. Later komen ze elkaar nog eens tegen en in de twee resterende weken van Pieters vakantie zien ze elkaar elke dag.

Ik had vast ooit gelezen waar het boek verder over gaat, maar vond het prettig dat ik dat niet meer wist toen ik het begon te lezen. Om je een goed beeld te geven, ga ik hierna wel wat verklappen.
Verder lezen