Bij sommige boeken kan je de achterflaptekst beter niet lezen, maar bij Het lied van de goden helpt het me om te weten wie de vertellers zijn. Het boek bestaat uit brieven van twee mensen, maar niet aan elkaar. Hun paden zullen elkaar wel kruisen. De ene brievenserie is geschreven in Amsterdam in 1756 door Flora van Makassar, die als slavin naar Nederland kwam. Ze vertelt haar heftige levensverhaal aan haar dochter. De andere brieven zijn van Joachim van der Elst aan zijn zoon, die in Oost-Indië werkt voor de VOC.
In het begin kost het me moeite om in het verhaal te komen. Flora begint met een poëtisch betoog over taal. Zij schrijft immers in het Nederlands, dat niet haar moedertaal is. Na een paar bladzijden wordt al overgeschakeld naar Van der Elst. Die vind ik al meteen arrogant en hypocriet. Hij behoort tot de gegoede burgerij en wil graag hogerop komen. Daarvoor is geld nodig, wat hij wil verdienen met handelen via de VOC. Van der Elst en zijn vrouw hopen dat hun zoon een goede vrouw (met lichte huid) vindt daar in het Oosten. Dat lijkt mij moeilijk, want er gingen veel meer Nederlandse mannen dan vrouwen naartoe. Verder vraag ik mij af hoe realistisch het is dat zo’n trotse man zijn zorgen aan zijn zoon toevertrouwt. Het enige wat ik kan bedenken is dat hij dit doet omdat de zoon ver weg zit en de brief maanden onderweg zal zijn.
Verder lezen