Het vierde deel van Konstantin Paustovski’s autobiografie speelt zich bijna helemaal af in Odessa rond 1920. De stad is geblokkeerd en de mensen kunnen geen kant op. Ze lijden honger en kou. Maar terugkijkend weet Paustovski vooral de mooie momenten te herinneren.
De tijd heeft van vroegere zorgen en noden reeds lang de scherpe kantjes afgeslepen. Het geheugen keert er slechts met tegenzin naar terug en geeft de voorkeur aan de gelukkige herinneringen van het verleden met zijn schaarse vrolijke momenten, die in de loop van de jaren hun volle omvang en betekenis hebben gekregen. Tyfus noch honger, ons ijzige kamertje noch de totale onzekerheid over de dag van morgen heeft ons geloof in een gelukkig lot voor ons volk kapot kunnen maken.